Er zijn in Nederland twee kampen: je bent vòòr banenplannen, of je bent tegen. Ik mocht onlangs een inleiding houden voor de Jonge Democraten en had daarbij veel tijd nodig om uit te leggen wat er mis is met de bestaande plannen. Maar eigenlijk is dat maar de helft van het verhaal: het gaat erom dat we plannen zo goed mogelijk maken, en als het even kan, ook zo groot en duurzaam mogelijke resultaten boeken. Hoe meer mensen we uit de uitkering krijgen, hoe beter dat is voor de sociale stabiliteit van Nederland en hoe lager de collectieve kosten van werkloosheid.
Een familie van plannen
Voor ik inga op de drie onderdelen van een goed plan moet ik wel in een paar woorden toelichten wat er aan te merken is op de bestaande plannen. Ik heb de afgelopen weken heel veel plannen doorgebladerd: de sectorplannen die mede door minister Asscher worden gesteund, maar ook lokale, regionale en Europese plannen. Die vertonen een bepaalde ‘familiegelijkenis’: ze zijn niet allemaal precies hetzelfde, maar ze bevatten allemaal een flink aantal gedeelde kenmerken:
- Ze zijn sterk gericht op het versterken van individuele competenties (door scholing en door hulp bij het opbouwen van een netwerk) en lijken soms zelfs de schuld van werkloosheid bij de werkloze zelf te leggen (de gemeente Amsterdam gebruikt de slogan “Hoezo werkloos?”)
- Ze zijn sterker gericht op het doorgeleiden ‘van werk naar werk’ dan op jongeren
- Als ze op jongeren gericht zijn wordt de uitstroom naar een opleiding als een succes beoordeeld (terwijl ‘weer naar school gaan’ in het beste geval niet meer is dan het succesvol behalen van de laatste trede vòòr de arbeidsmarkt)
- Ze bevatten nauwelijks informatie over werkelijk beschikbare vacatures. Er wordt wel veelvuldig gesproken over ‘moeilijk vervulbare vacatures’ maar die worden zelden kwantitatief en temporeel gespecificeerd (we hebben nu zoveel mensen nodig en over tien jaar zoveel)
- Toekomstprognoses zijn vaak in het geheel niet aangepast aan een veranderende markt voor bepaalde diensten (bijv. het sluiten van verzorgingshuizen leidt tot minder vacatures) en hebben nauwelijks oog voor ‘alternatieve arbeid’: ict en robotisering, burgerkracht, internationalisering en de verplichte tegenprestatie WWB. Het model is meestal heel plat: als er nu 1.000 mensen met pensioen gaan zouden er 1.000 vacatures komen.
- Plannen lijken soms niet over het heden te gaan, maar over ‘een toekomst die weer op het verleden lijkt’: straks hebben we – net als vroeger – tekorten aan geschoolde mensen, dus moeten we nu alvast beginnen met scholen van mensen. Soms worden maatregelen ook werkelijk doorgeschoven naar de toekomst (neem het Sociaal Akkoord 2013, dat werkelijke ingrepen doorschuift naar 2016, “omdat de economie dan weer groeit”)
- In plannen voor de arbeidsmarkt wordt zelden een relatie gelegd met plannen voor de economie. Het Topsectorenbeleid is niet ondertekend door SZ. Enkele grote steden voeren banenplannen uit waarin de woorden ‘haven’, ‘toerisme’ of ‘internationale markt’ geheel ontbreken. Het ene kamp maakt banenplannen, de andere Kamp (minister EZ) droomt van zo laag mogelijke loonkosten.
Over het dubieuze nut van aanvullend onderwijs heb ik in Pakkenproletariaat geschreven. Er is geen wetenschappelijk onderzoek dat ondersteunt dat gebrek aan scholing de kern van het probleem is, behalve in bedrijfstakken die door ons reguliere onderwijs stelselmatig zijn verwaarloosd.[1] Zoals prof. Paul Elhorst het formuleert, creëren banenplannen alleen nieuw werk voor de consultants die de plannen schrijven en voor de docenten die de scholing verzorgen. Als het geld voor die plannen dan ook nog onttrokken moet worden aan het bedrijfsleven (accijnsverhoging) of aan de portemonnee van de consument (laagste belastingschaal en btw verhoogd) kun je je afvragen of we niet alleen met het verplaatsen van geld en banen bezig zijn.
Investeren in onderwijs en werkervaring helpen een individu zijn kansen te verbeteren. Het is alsof je vijf extra loten koopt in de loterij. Maar met extra loten stijgt het aantal prijzen niet en blijven er evenveel verliezers. Het helpt ook niet om iedereen extra loten te geven. Toch bestaan de meeste banenplannen uit ‘het versterken van Pietjes kans op een baan, ook als dat ten koste van Jantje gaat.’ We zetten een individuele kansvergrotingsstrategie in om een collectief probleem op te lossen, en dat werkt niet.
Afkraken heeft geen zin
Ik mag dan grote vraagtekens plaatsen bij de kwaliteit en te verwachten effectiviteit van de banenplannen in de huidige vorm, ik hoor niet in het kamp dat tegen banenplannen is. Integendeel. Wat mij betreft moeten ook critici als professor Elhorst aan de bak. Grootschalige werkloosheid is een grootschalig probleem dat samenlevingen zeer onstabiel kan maken. Overschotten op de arbeidsmarkt kunnen zorgen voor dusdanige tarief- en loondalingen dat de huizenmarkt opnieuw in de problemen komt; overschotten in bepaalde beroepen maken dat veel studieschulden niet zullen worden afgelost. Misschien is werkloosheid ‘het grootste probleem dat we niet willen oplossen’ maar ik doe daar niet aan mee. Er zijn politieke leiders, banken en bedrijfsleven die liever wachten tot ‘de economie vanzelf weer gaat knallen’, maar ik zie daar nog niet zoveel signalen van. Ik wil ook niet dat de groei moet komen van het verdienmodel dat eerder uitmondde in de kredietcrisis: consumeren met geleend geld. En dat moeten we allemaal niet willen. Ik denk dat we nu actie moeten ondernemen en voor- en tegenstanders samen aan het werk moeten zetten om oplossingen te vinden die wel werken. Het wordt tijd voor betere banenplannen.
We moeten samen werken aan oplossingen voor twee problemen: een tekort aan banen en een ongelukkige verdeling van het werk dat er wel is. Een goed banenplan bevat naar mijn idee drie elementen die je tegelijkertijd aandacht moet geven:
- Hoe maken we de taart groter?
- Hoe zorgen we dat beschikbare middelen zoveel mogelijk werk en welzijn genereren?
- Hoe verdelen we de beschikbare taart beter?
Dezelfde euro tien keer uitgeven
Laten we even met de middelste beginnen. Als een kapper wekelijks naar muziekles gaat, en de muziekleraar wekelijks naar de kapper, kunnen ze samen dezelfde € 50 eindeloos uitgeven. Er wordt zo geen waarde gecreëerd (aan het eind van het jaar zijn ze samen nog even rijk), maar als we veel omzet en veel gewerkte uren willen kunnen we proberen om dezelfde euro zo vaak mogelijk te laten rollen. Op het eerste gezicht lijkt belastingheffing niet goed voor dit model (er wordt geld onttrokken aan de markt), maar als we de ambtenaar meenemen in het ‘perpetuum mobile’ van geldstromen maakt dat niet uit: ook geld dat door de schatkist stroomt komt weer terug in de markt. In Pakkenproletariaat illustreer ik dit met het volgende model:

Belangrijker dan de uitruil tussen markt en schatkist (belastingheffing vs. opdrachtverlening en ambtenarensalarissen) is het ontstaan van ‘lekken’: als de kapper in ons voorbeeld op vakantie gaat of een geïmporteerde tv koopt valt de geldstroom (en de arbeidsketen) stil. Sinds twee eeuwen is het in de economie bijna taboe om over importbescherming te spreken, maar in een zachte vorm werkt het model goed, bij voorbeeld in Duitsland: Duitsers rijden in Duitse auto’s en drinken Duits bier.
Onze vakbonden denken dat het bevorderen van ‘koopkracht’ leidt tot ‘echte banen’. Maar dan maakt het nogal uit waar het geld wordt uitgegeven: op Terschelling of op Ibiza. In een beter banenplan moet expliciet worden nagedacht over het behoud van middelen voor Nederlands werk. Het lage btw-tarief voor verbouwingen is een goed plan. Je zou alle vormen van restauratie en hergebruik fiscaal zeer aantrekkelijk kunnen maken (omdat je er import mee uitstelt). Je kunt ook goed betaalde publieke professionals een deel van hun salarissen in werkbonnen uitkeren waarmee ze een werkster of chauffeur betalen. Koopkracht ‘aan de onderkant’ lijkt meer op te leveren dan koopkracht in de middenklasse. De recente salarisverhoging van toch al goed betaalde docenten zoals ik is zonde van het geld, die melden zich direct bij het reisbureau om het geld naar Thailand te brengen.
Een andere manier om minder te lekken is het slimmer omgaan met investeringen. Investeren mag alleen zo heten als het in de toekomst meer oplevert dan het nu kost. Met name woningisolatie, de aanleg van energiezuinig openbaar vervoer, de ontwikkeling van patenten of de aanleg van havens is te overwegen. Je creëert dan werk op een manier die volgende generaties rijker maakt (of ze in staat stelt minder uit te geven). Lenen voor consumptie[2] maakt ons armer en versterkt de concurrentiepositie van buitenlandse financiers en producenten, daar moeten we zo snel mogelijk mee stoppen, zelfs als het omzet en banen lijkt te kosten.
De taart groter maken
Met geleend geld – of met versneld opgesoupeerde grondstofreserves – kan je extra geld in de economie pompen. Maar feitelijk verplaats je het probleem alleen naar komende generaties. Er is een beter alternatief. Je kunt de economische machine veel beter bijvullen met ‘buiten Nederland verdiend geld’: export, vestiging van buitenlandse bedrijven en toerisme naar Nederland. Een positieve handelsbalans is de basis van duurzame welvaart. In Pakkenproletariaat leg ik uitgebreid uit (hoofdstuk 9) dat goede internationale handel ook eerlijke handel kan zijn. Een goed banenplan is altijd gebaseerd op ‘nu nog onderbenutte’ kansen voor het lokale bedrijfsleven. In Harderwijk zit een bedrijf dat ramen en deuren maakt voor hotels in Mekka. Hoe kunnen onze Arabisch sprekende jongeren ingezet worden om ook andere orders binnen te halen? Een stad als Amersfoort, gelegen tussen de Food Valley en de Amsterdamse haven (die nauwelijks onderdoet voor de Rotterdamse, zeker op het gebied van Food) moet werk kunnen maken van die as tussen productiegebieden en internationele afzetmarkten. Een in Nederland gebakken pasteitje is bij wijze van spreken nog lauw als het in Londen, Parijs of Berlijn in de winkel ligt.
Banenplannen zouden nadrukkelijk gekoppeld moeten zijn aan een internationaal verdienmodel. De overheid kan beter ruimhartig meebetalen aan de inzet van werklozen voor het vergroten van marktaandeel dan te kruidenieren in kleine werkgeverssubsidies die jongeren een jaartje in de binnenlandse markt laten meedraaien. Steden en regio’s zullen in kaart moeten brengen waar handelskansen onbenut blijven door ‘moeilijk vervulbare nog-niet-vacatures’: waar kan een jaartje investeren in extra menskracht nieuwe producten opleveren voor de internationale markt? Waar kan je wat extra stuwkracht leveren zodat internationale bedrijven die een vestigingsplaats zoeken juist voor Nederland kiezen? Zijn toeristen uit opkomende economieën misschien ook toekomstige klanten voor het Nederlandse bedrijfsleven? Hoe vergroten we de impact van internationale ontmoetingen in de sport, in het onderwijs, op cultuurgebied?
Ik kan me een systeem voorstellen waarin werkgevers alleen subsidies krijgen voor het aannemen van starters als ze aannemelijk kunnen maken dat die starter gaat helpen om bestaande producten op nieuwe markten te zetten, of zelfs nieuwe producten te ontwikkelen. In dat plaatje passen ook zeker bij- en omscholingsactiviteiten, maar die hebben een totaal ander karakter dan in de huidige plannen. Je moet jonge mensen leren om innovatief en dienstbaar te zijn, zodat buitenlandse bedrijven van ons willen kopen. Het zou logisch zijn om goed te investeren in de hierboven al genoemde nieuwe handelstalen, zeker als er voldoende jongeren zijn die ze thuis al spreken. Veel academici hebben voldoende inhoud, maar te weinig verstand van innoveren en ondernemen. Ook hebben we een grote groep mensen nodig die weten wat gastvrijheid is, zodat gasten graag nog eens terug komen.
Kleinere stukjes taart
Heel veel mensen denken dat de experimenten met korter werken in de jaren ’80 niets hebben opgeleverd, maar wel veel hebben gekost. Het laatste is waar, maar het eerste maar ten dele. In sectoren waar verkleinen van het personeelsbestand geen optie is (bijv. het onderwijs) leidde minder werken wel degelijk tot meer mensen op de werkvloer. Je kan tien fte met tien mensen vullen, of met zestien. Dat kan zes uitkeringen schelen. De nieuwe parttimers zullen minder te besteden hebben aan import van luxe artikelen en aan buitenlandse vakanties; dat is sneu voor wie er aan gewend was geraakt, maar goed voor onze collectieve welvaart.
Er zijn nog heel wat sectoren met een grote weerzin tegen parttime werk, met name in de ‘mannenberoepen’. Daarmee snijden die sectoren zichzelf in de vingers. De metaalindustrie moet forse bijdragen storten in de ww-kas maar doet er uiterst moeilijk over als mensen een contract voor 32 uur per week willen. In de publieke sector is het lang niet altijd mogelijk om een aanstelling voor 24 uur per week te krijgen.
Misschien willen we deze weg niet inslaan omdat we denken dat de huidige crisis maar een dipje is en we straks ‘iedereen weer nodig hebben’. Ik denk dat een nuchtere waarnemer moet erkennen dat er helemaal niet zoveel tekenen zijn dat we op heel korte termijn van massawerkloosheid terug kunnen keren naar een paar procentjes frictiewerkloosheid. Er zitten nog een paar forse ontslagrondes aan te komen en zelfs een nieuwe economische crisis behoort – ook volgens neutrale economen – tot de mogelijkheden. Werkloosheid leidt tot veel individueel verdriet, maar al die individuen samen kunnen op enig moment toch samen in verzet komen, al is het maar door hun stem uit te brengen op extremere politieke partijen.
In ons aller belang – dus ook het belang van de gevestigde orde die zelf nog niet geraakt is door de crisis – moeten we durven nadenken over een eerlijker verdeling van werk. Het kan daarbij gaan over later beginnen, het toestaan van sabbaticals of eerder stoppen. Het zou op zijn minst moeten gaan over het toestaan van kleine aanstellingen (misschien moeten we zelfs wel collectief investeren in het belonen van werkgevers die het werk goed verdelen over meer mensen). Er is iets te winnen met het geven van het goede voorbeeld door de overheid: liever veel parttimers dan weinig fulltimers.
En als dat allemaal niet helpt moeten we elkaar misschien toch ook eens durven bevragen over de werkverdeling per huishouden. Is het wenselijk dat sommige huishoudens dankzij tweeverdienerschap tot drie à vier keer modaal verdienen als er bij de buren geen cent meer binnenkomt? De WRR noemde recent het tweeverdienerschap als een bron van grote inkomensongelijkheid in Nederland. Misschien moeten we het onderwerp eerst maar eens uit de taboesfeer durven halen, en dan kunnen we later nog wel eens zien of het echt tijd voor maatregelen is.
Betere banenplannen
Ik begon dit artikel met een schets van de zwakke plekken in de huidige banenplannen. Na die schets zou je kunnen denken dat we daar wat mij betreft maar mee moeten ophouden. Maar dat was niet mijn bedoeling met dit stuk: ik ben overtuigd van de mogelijkheid van betere plannen. We hoeven niet op te houden met het doorgeleiden van ervaren mensen ‘van werk naar werk’, maar laten we dan kijken hoe we hun ervaring inzetten in de wereldeconomie. We kunnen best doorgaan met een flink scholingsprogramma voor jongeren, maar daar moeten dan wel goede verdienmodellen aan ten grondslag liggen. Landelijk moet worden nagedacht over echte investeringen die leiden tot meer opbrengst en minder kosten in de toekomst. Daar zijn misschien fiscale incentives voor nodig, maar goed communiceren helpt ook. We moeten leren om geld te maken met geld en werk te maken met werk. En als we dat nieuwe geld ook nog eerlijker verdelen hoeven we niet bang te zijn dat massale en langdurige werkloosheid voor massale en langdurige onrust zorgt.
Klaas Mulder, www.kijkopkansen.nl en www.pakkenproletariaat.nl
[1] Er is geen noemenswaardige aandacht in basisonderwijs, havo en vwo voor de Topsectoren. Techniek en ambachten, Recht, procestechniek, nieuwe talen, dienstverlening, ICT of creativiteit zijn in het beste geval door vrijwilligers gegeven bijvakken. Voor studenten die veel talent hebben voor deze specialisaties vormen een aantal verplichte schoolvakken een moeilijk te nemen hobbel: Duits, Frans en Nederlands hinderen de goede beta’s die we het hardst nodig hebben en helpen ook jongeren met roots in belangrijke handelslanden niet (BRIC, Latijns-Amerika, Arabische wereld en Turkije).
[2] We geven in Nederland bijna evenveel uit aan vliegvakanties als het jaarlijkse begrotingstekort